Hendrik Wessels

Hendrik Wessels werkte tot 1953 in ’t veen. Als rasverteller kost ’t hem geen enkele moeite herinneringen op te halen van het wonen en werken in ’t veengebied rondom Westerhaar. Nadat het in ’t veen afgelopen was, ging hij zoals zo velen in het dorp de bouw in. Uiteindelijk werd hij afgekeurd en belandde in de WAO. Hij is verknocht aan zijn woonplaats en geboortedorp: “Het zijn hier eerlijke, spontane en impulsieve mensen. Ik kan geen fijner stukje Nederland bedenken.”

Strook grijs

Mijn vader kwam uit De Pollen, gemeente Vriezenveen. Daar is hij geboren en opgegroeid. Na hun trouwen hebben mijn vader en moeder hier nog vlakbij in de buurt gewoond, in een huisje van Mans Bakhuis. Ik ben geboren hier aan de Hoofdweg in ‘n, zoals ze dat vroeger noemden, dubbele woning. Dat was een stenen huisje. Na een jaar of vier zijn we verhuisd naar de Kaetenwieke. Daar stonden zeker zo’n vijftien, twintig keten. Ze noemden het ’t Kerkeland, grond van de Hervormde Kerk uit Vriezenveen. In de Kaetenwieke mocht je vrij bouwen, dat liet de Kerk toe. Omdat het werk en de levensomstandigheden schijnbaar iets beter waren dan in Drente, kwamen er een heleboel mensen daar vandaan hier naar toe. Ze zochten een baas op. Kregen ze werk, dan gingen ze naar het bos, hakten er een stelletje sparren, kochten een rol gaas en een paar rollen asfalt, vroegen bij hun baas een paar duizend grauwe turven, groeven vaak een gat in de grond en zetten er een dak overheen. Het is ons overkomen, dat we ’s morgens naar school gingen en we geen buren hadden, maar ’s avonds wèl. Officieel mocht het niet, maar als een schoorsteen rookte, mocht’ie blijven staan. Die houten woningen waren enkelwandig, zoals je nou een direktiekeet hebt. Daar werd een schoorsteen opgemaakt. ’t Was allemaal van hout. Levensgevaarlijk als je goed nadenkt. Tegen de wand aan had je een fornuis staan. Daarvóór stond een kachel. Er werd met turf gestookt, de pijp stond soms roodgloeiend. ’s Winters was het iets warmer, want dan gingen de naden door ’t vocht dicht. Als ’t ’s zomers erg droogde, dan ging het hout krimpen en konden we vaak door de naden de buren zien. Mijn moeder plakte er soms behang over, maar dat barstte dan open. De keet was niet zo soliede gebouwd. We hebben wel eens meegemaakt dat bij een storm mijn vader palen tegen de voorwand zette en dat die helemaal meeboog.

“Ik was amper veertien, toen ik met mijn vader naar ’t veen ben gegaan. De bovenste laag, die niet geschikt is voor veen, moest afgebonkt worden. Ik ging bonken voor mijn vader, dan kon hij meer turf graven. Bij het kuilgraven bracht je met een wagen het turf het veld op en dat ging ik toen voor mijn vader doen. Ik kon dat zo goed dat mijn vader zich er kapot aan groef. De baas zei: “Wessels, laat die jongen toch zelf graven”. Zodoende ben ik met zestien jaar al begonnen met het eigenlijke turfsteken. Je had altijd een bepaald kwantum in gedachte. Eén keer in de week kwam de baas langs en die vroeg dan hoeveel stok turf je wilde hebben. Dan zei je: “Geef mij maar vijftig stok”. Dat was per week. Dan kreeg je bijvoorbeeld 35 cent de stok. Als je veel regen had, haalde je ’t soms niet. De baas vond het niet erg als je ze er niet had liggen. Dan wist je, ik moet zorgen dat ik weer gelijk kom. Ik zorgde er altijd voor dat ik wat in voorraad had. Als ik stopte met werken, had ik meestal nog een week loon te goed.
Met achttien jaar ben ik voor vol bij de persturfmachine gekomen. Die nam een groot deel van het steken over. Als er bij de machine genoeg mensen waren, ging ik wel graven. ’s Zomers werd er ook veel bolster gegraven voor ’t turfstrooisel, een heel zwaar werk. Het gebeurde ook wel dat ’t bij de persturfmachine al midden in de zomer afgelopen was. Dan ging je zo van de machine naar de boer toe. Je had hier van de Grunniger boeren die pootaardappelen verbouwden. Tegen de tijd dat die eruit waren, moesten de consumptie- of fabrieksaardappelen eruit. Allemaal met de hand, soms wel tot half oktober.

De gedwongen winkelnering had je hier ook wel. Mijn vader heeft er nooit aan mee gedaan. Trio had een veenbaas, die daags in het veen was. Die had ook een winkeltje aan de Geerdijk . Vijftig mensen had die man aan het werk en dan moesten er vijfentwintig uit. Van die vijftig waren er tien klant in zijn winkel. Logisch dat hij die geen ontslag gaf, want dan konden ze ’s winters niet betalen. Je had hier nog zo’n baasje met een veenderijtje en een winkeltje. Die had een beetje naïeve mensen aan het werk. De man had werk, de oudste zoon kreeg nog betaald, maar de tweede zoon moest gratis mee. Die mensen lieten zich intimideren. Ze waren ook in zijn winkeltje. ’s Winters moest er gepoft worden. Met als gevolg dat die mensen na enkele jaren totaal geen zicht meer hadden op hoe zij er bij stonden. Als ze met een boodschappenlijstje kwamen, werd er gezegd: “In plaats van twee pond suiker, één pond. Koekjes? Nee, dat gaat niet door”. Ook al omdat het een beetje slaafse mensen waren, waren ze volkomen afhankelijk. Meestal bij de opzegging van de CAO kreeg je wrijvingen. Er waren altijd mensen bij die niet wilden staken. Die zeiden, stel dat ’t vier weken duurt, dan moeten onze kinderen honger lijden. In die tijd kwam ook de moderne bond op. Die had daar een andere visie op. Ik wil niet zeggen wat terecht is, maar daar kreeg je wel die wrijvingen van. Dan stonden er posten en die vroegen: “Waar wil je naar toe?” Mijn vader zei dan : “Sorry jongens, mijn gezin gaat voor alles”. Die mensen, en daar hadden zij gelijk in, zeiden: “Als we dit toelaten, houd je je gezin ook niet meer in de benen”. Meestal draaide het hier op uit: de veenbaas zei het contract op en gaf 10% loonsverlaging. Dan werd er gestaakt. Twee, drie keer kwamen ze bij elkaar. Dan kon je er donder op zeggen, dat ’t op 5% uitkwam. Later begon ik ook iets van de andere kant te zien. Ik heb archieven gezien van een grote verveenderij, waar de baas het hele jaar met honderd tot driehonderd mensen gewerkt had. Die baas had nog geen fl. 100,- overgehouden.

Mijn moeder heeft ook in het veen gewerkt. Ze was maar een kleine vrouw, maar dat kon ze geweldig goed. Ik herinner me nog vaag, en ze heeft het mij later ook nog verteld, dat ze in verwachting was. Als een stuk afgegraven veen gedroogd moest worden, was dat vaak een taak van de vrouwen. Dat moest zo snel mogelijk gebeuren, want er is maar een korte droogperiode. Na augustus droogt veen niet meer.
Ik kan me nog herinneren dat mijn vader een paar varkens had. In de herfst werden die mooi dik, maar ze waren niet voor ons. Wij kregen de poten en de oren, het mooie vlees werd verkocht. Dat kwam omdat er geen steun in die tijd was. Er was een politie-agent, een zekere Webbing. Een fantastische man. Die zou nu nog wel alleen de hele Wieke aandurven. Hij ging nergens voor opzij. Mijn moeder was aan ’t venten. Ik was met mijn zuster thuis, toen de politie aan de deur kwam. “Waar is je moeder?” “Ja, die is aan ’t Fleischvent’n. “Laat je moeder zo even bij ons komen”, zei hij. Wij waren bang, maar mijn moeder maakte zich niet zo naar. Later vertelde ze dat de politie had gevraagd: “Vrouw Wessels, wat ben je aan ’t doen? Je weet toch dat ’t niet mag”. “Maar Webbing”, zei mijn moeder, “wij moeten óók leven!” “Doe ’t dan als ’t donker is, dan zie ik je tenminste niet”, had Webbing geantwoord. Als je zonder licht reed en hij had er twee keer wat van gezegd, kreeg je de derde keer een draai om je oren. Hij gaf geen bekeuring, want dan moesten de ouders het betalen. Dat was een stuk sociale bewogenheid.