Meine Grissen

Meine Grissen werkte bijna 40 jaar in het veen. Toen hij 52 was werd hij afgekeurd. Opgebrand als veenarbeider. “Ik kon niet meer meekomen. Ik had het met de benen”.
Bij Meine moet je niet aankomen met romantische verhalen over het veen. “Nee, in het veen kom ik nooit meer. Dat kan wel een mooi gebied zijn, maar voor anderen. Niet voor mij,  ik heb er altijd hard moeten werken. Nee, daar kom ik nooit…”

Strook grijs

“Mijn ‘volk’ kwam van Slagharen hier naar toe, Die hebben ook altijd in het veen gewerkt. Ze zijn zo met het veen meegetrokken. Iedereen die hier aan de Wieke woont komt hoofdzakelijk uit het noorden, behalve dan een paar oude Westerhaarders, die al op de zandkop woonden. Maar hier was alles veen. De meeste komen uit Drente, uit Hoogeveen en zo. D’r hebben hier barstens veel Drenthen gewerkt, die kwamen uit Emmercompas of Klazienaveen hier naar toe als het slecht was met het werk in Drente. die bleven niet allemaal hier hoor. ’s Zomers kwamen ze dan ’s maandags op de fiets. Dan bleven ze tot zaterdagmorgen twaalf uur, als het uitbetalen was en dan op de fiets terug. Dan waren ze ’s avonds pas thuis. Mijn volk is eerst naar Sibculo gegaan, daar ben ik ook geboren. toen mijn broer een jaar of drie was zijn ze hier naar zo’n keet in het veld gegaan. Daar hebben we niet zo lang gewoond, hoor. Toen ik negen was zijn we naar die huisjes hier langs de Wieke gegaan. Die waren van de veenbaas, van Van Riggelen. Hadden ze gewoon een heel gat door het veen gegraven en daar allemaal van die huisjes achter elkaar gezet. Tja, hoe zagen die dingen eruit. Je had een achterhuis en dan een hok voor de varkens of de geiten en dan ’t voorhuis met de beddesteeën. Nou, wij waren maar met een paar man, dus dat ging nog wel, maar vaak moesten ze er met een man of acht wonen.

Toen ik 12 was ben ik van school af gegaan. Maar je mocht pas werken met 14 jaar, dan kreeg je zo’n arbeidskaart. D’r liep hier ook zo’n controleur in ’t veld, dat ze niet eerder gingen werken. Tot je 14 jaar was kon je thuis een beetje meehelpen, of bij de boeren aardappelen gaan zoeken. Veel moois was er niet aan in ’t veen. Maar ja, het was hier nou een keer allemaal veen. En de mensen werkten ook in het veen. Later ging het jongere spul wel naar de fabrieken of naar de boeren, maar hoofdzaak was in die jaren toch de veenderij. En ’s winters naar de werkverschaffing natuurlijk.
Toen ik 14 was ben ik in ’t veld gaan werken, bij Van Riggelen. Eerst aan de machines. Graven kon ik toen nog niet, dat was te zwaar werk. Kleyssen, Van Riggelen en Ruitenberg, dat waren wel dé grote veenbazen hier. Je werkte per 1000 turven en dan kon je zo’n beetje 20 gulden in de week verdienen. In de goeie tijden dan. Een paar jaar heb ik ook nog bij een veenbaas gewerkt, Jurrie Kassies. Nou, dat was een hele minne. Als hij de gelegenheid had, dan bedonderde hij je met turven tellen. Er was niet altijd werk in ’t veen. Ik heb ook nog twee zomers op Urk en in de polder gewerkt. Dat deed ik liever dan in Duitsland terecht komen. Maar ja, je kwam toch vanzelf weer in het veen terecht.

Ja, wat aten we toen. Brood en aardappelen en door de week een paar plakjes spek. Dat was zo oud en zo hard, dat Amerikaanse spek, je kon het haast niet slikken. En het was gloeiend zout. ’s Zondags was er dan een metworstje of zo. De meeste lui verbouwden zelf de groente. Ze hadden allemaal zo’n strookje grond achter het huis. Moesten van 6 uur ’s morgens tot 6 uur ’s avonds in het veen werken en dan konden ze nog eens in de groente aan het werk. Wij waren hier maar met een paar man. Daarom heb ik het hier nog niet zo slecht gehad als die met een groot gezin. Kindertoeslag was er niet. Het was hoofdzakelijk hard werken. Toen de machines kwamen werd het wel wat beter. We gingen van half zeven tot half zes werken, dat scheelde een uur. Maar d’r waren er genoeg die toch liever dat uur werkten, want dat scheelde wel eens geld. Maar met een goeie ploeg kon je dat uur er wel uit werken.
Veel vertier was er niet. Ja, je kon even naar de brug lopen, naar café Holthuis, een borrel of een flesje bier kopen. Maar verder was hier niets te doen. D’r werden er toen nog wel eens een paar gedronken, ja. ’s Zondags gingen we vaak naar het voetbal. Naar Heracles. Op de fiets. Maar verder… Je was natuurlijk ook niet anders gewend. Maar dat veen, nee.. je moest veel te hard werken voor veel te weinig geld.

Op een keer wilden ze het loon verlagen. Waarom? Ja, hoe minder ze betaalden, hoe meer die smeerlappen natuurlijk verdienden. We hebben bij Kassies toen de machines stopgezet. Dat gebeurde nog wel eens een keer; later niet zo veel meer. We kregen een keer te weinig uitbetaald, dus staken. Kwamen ze van de bond, zei die baas: “Ach, die paar centen kunne ze er wel bij krijgen”. Gingen die kerels van de bond weer weg, maar het geld hebben we nooit gekregen. Dat was een grote smeerlap.
Als je te lang staakte, kreeg je geld van de bond. In die tijd zaten er wel veel in de bond, dat werd later minder. We hebben wel eens 6 weken gestaakt. Dan gingen we posten, dat heb ik zelf ook nog gedaan. Met een paar man naar Bergentheim, opletten of ze daar niet gingen graven.
Zelf heb ik niet meegemaakt dat de marechaussee ingreep, maar ik ken wel mensen, die hebben een paar jaar in de gevangenis gezeten. Dat was vóór mijn tijd. Hadden ze tijdens de staking de politie voor de kop geslagen.
Toen ik 52 jaar was ben ik afgekeurd. Kon ik niet meer werken, of eigenlijk: ik kon niet meer meekomen. Ik had het met de benen. Nee, in het veld kom ik niet meer. Daar heb ik niks geen belang bij. Ik heb er werk zat gedaan. Dat kan wel een mooi gebied zijn, maar voor anderen. Voor mij niet. Ik heb er altijd gezeten om er hard te werken… Nee, daar kom ik nooit.