Anonieme vrouw
Eén van de inwoonsters van Westerhaar-Vriezenveensewijk vertelt over haar werk en haar leven in dit dorp. Ze blijft graag anoniem omdat ze vindt dat zoveel mensen uit het dorp ’n zelfde verhaal zouden kunnen vertellen. “Ik ben de enige niet hoor, die zich er zo doorgeworsteld heeft. Dat zijn er veel meer hier…” Ook vertelt ze over het werk in het veen van de generatie vrouwen vóór haar: de moeders van deze moeders.
“Mijn ouders waren veenarbeiders. Ze trokken van Vriezenveen naar een veengebied in Duitsland, waar ik geboren ben. Ik ben nu 71 jaar. Met die eerste oorlog zijn we er weggegaan, dat was in 1914. Toen hebben we een poos in Drente gewoond, waar mijn vader ook in het veen werkte. En daarna zijn we op m’n vijfde in Westerhaar komen wonen, waar ik nou nog zit. In mijn trouwen wou m’n moeder graag dat ik een beetje bij haar wonen en toen was hier zo’n dubbele woning. Ze heeft, zolang ze leefde, hiernaast gewoond. Waarom mijn ouders Duitsland werkten? Ze werkten daar omdat de werkvoorziening daar beter was dan hier. Het loon was er beter, daar ging ’t om. Mijn vader kwam uit Zuidwolde. Mijn moeder uit De Krim bij Dedemsvaart. Hoe die elkaar hebben leren kennen, ik weet ’t niet. Die gingen overal lopend naar toe. Fietsen waren er niet. Toen wij hier woonden, ben ik hier naar school gegaan.
Eind jaren twintig brak die erge crisistijd uit. Mijn broer en ik werkten allebei bij Palthe. Het was een wasserij. Mijn broer kwam er het eerste uit, die verdiende geen slecht loon. Ik verdiende daarentegen een tientje. Na een tijdje ging ik er ook uit. Dat scheelde een hele cent. En toen kwam die héél beroerde tijd, de tijd dat mijn vader zelf een beetje veen huurde. Dat was gewoon armoe, diepe armoe was dat. De meeste veenbazen hadden hun eigen volk, die hadden ook hun arbeidershuizen. Dus die huurders kwamen altijd ’t eerst voor werk aan bod. Mijn ouders hadden hun eigen woning hier. En die arbeidershuisjes stonden allemaal met rijen achter elkaar, zo door het veen, op afgegraven veen. Wij woonden wel goed, moeder was dan ook heel schoon. Ik ben ook nog een poosje in Vriezenveen in betrekking geweest. Daar moest ik van alles oppakken. Als het nodig was in de bakkerij en in de winkel helpen of knollen trekken of rogge binden. Ik weet nog wel, ze hadden ook een paar koeien. Ik was er doodsbenauwd voor…, dat zei ik tenminste. Ik wou het niet leren, want dan moest je het er gewoon bij doen. Later ben ik naar Ten Cate gegaan. Inmiddels was ik een jaar of achttien. Ik begon daar met fl. 6,75. En dan moesten we alle dagen twee keer fietsen. Het waren ploegen van vier uren, dus je had er vier uren tussen. Die tijd had je bijna alleen al nodig voor het fietsen. Maar vier uren in de stad, waar moest je blijven? Nou mogen de kantines er wezen, je kan er warme soep en alles krijgen. Maar als je vroeger die hokken zag. Alleen met heel slecht weer bleef je. Het was er een verschrikking. Bij de winterdag ook een heel slechte verwarming. Je moest gewoonweg met de jas aan werken, anders leed je kou. Ik heb nog een jaar en zes weken in ons trouwen gewerkt. Ik verdiende tegen een man op. Toen ben ik eruit gegaan, ik was zo spuugzat van dat fietsen. Er moesten er trouwens ook wat uit. Toen heb ik tegen die baas gezegd: “Als er één uit moet, laat mij dan gaan”. Dat was in 1938 of ’39.
Mijn moeder bakte elke morgen pannekoeken. Mijn vader was dan in het veld ergens aan het werk en ze bracht hem alle morgen die pannekoeken. Na ons pannekoekje gingen we naar school. Lopend. Fietsen was er niet bij. Mijn vader begon bij het krieken in van de dag, vijf of zes uur. Het werd ’s avonds wel zes uur voordat ze er weer waren. Die maakten lange dagen.
Mijn moeder had zelf ook nog turf. Ze hadden hier een huisje gekocht, dus de rente moest opgebracht worden en dat was meestal de taak van de vrouw. Die moest dan zoveel turf opmaken, dat de rente opgebracht kon worden. Ik weet nog wel, in de vakantie enzo, dan ging ik als kind ook mee ’t veld in. Nou ja, dan moesten we ook weleens een turf erop leggen. De scheerturf noemden ze dat. Ik had daar ook vrijheid. In die tijd heb ik leren fietsen, prachtig was dat. Over het werk? De mannen legden de turf in slag, maar die turf moest dan nog droog. De vrouwen haalden het los, zetten het in ringen . Dan nog es een keer werd het door vrouwen overgezet. En als het mooi weer was, dan moesten ze er alle dagen naar toe. Elke dag moest zo’n laag overgelegd worden.
Toen mijn kinderen wat groter waren, werd ik schoonmaakster op ’n school. In die tijd ben ik heel ziek geworden. De moeheid heeft nog jaren aangehouden. De controledokter zei: “Niks geen gezeur, je moet niet aan ’t werk”. Maar ik wou wel weer werken, want ik wou die school niet missen. Ik probeerde het elke keer maar weer, net zo lang tot die man woedend werd. Ons gezin was er op ingericht het erbij te gebruiken. Er moesten een paar centen extra binnenkomen, want er zat een hypotheek op de woning. Toen moest ik voor de keuring en hebben ze me afgekeurd. Ik was inmiddels 50 jaar. Twaalf jaar had ik die school schoongemaakt. Het was een heidens karwei. Hele zware matten lagen er in die school, die waren haast niet te tillen. M’n man hielp daar wel mee. Nou, wat ik anders verdiende, beurde ik door. Ik ben vijf jaar invalide geweest. Ik kon niks meer, ook niet meer fietsen. Je kwam nergens meer. Hangend en wurgend heb ik mijn rijbewijs gekregen, waar ik nou wel blij mee ben. Die auto heb ik zelf verdiend hoor. Mijn dochter zegt nog vaak: “Moeder, als er één die auto heeft verdiend, dan ben jij ’t wel”. Ik ben de enige niet hoor, die zich er zo doorgeworsteld heeft. Dat zijn er heel veel meer hier…