Gerrit Botter
Gerrit Botter (61 jaar) woont aan de rand van de bebouwde kom van Westerhaar. Toen hij er als kind kwam wonen, lag het zó afgelegen, aan een zandpad, dat hij in de oorlog ongrijpbaar was voor de Duitsers. Gerrit Botter vertelt over zijn leven als veenarbeider en textielarbeider. Na zijn afkeuring als textielarbeider werkte hij bij de SOWECO, de sociale werkplaats. Sinds een half jaar is hij in de Vut.
“In 1924 ben ik geboren aan De Wieke, het veenkanaal. Daar ben ik grootgebracht. Mijn ouders kwamen hier niet vandaan. Ik weet eigenlijk niet waar ze weg kwamen. We woonden 1 meter van het water, maar we konden niet zwemmen. We woonden onder de veenbazen en dan werkte je daar ook. Toen ik 14 jaar was, ben ik in het veen begonnen. Eerst heb ik nog bij mijn oom een week gewerkt, rogge binden. Maar ik kreeg er maar een rijksdaalder in de week voor en dat was niet genoeg. Toen ben ik turf gaan graven. Ik heb het geleerd van mijn vader, want je moest al heel vroeg mee. De eerste dag kwam mijn vader langs, kijken of ik het wel goed deed. En ik kreeg twee kwartjes het stok. Twéé kwartjes voor een stok turf. Een stok is zeven keer 2,5 meter lang. En dan zaten er twintig op een wagen. In het begin deed ik een stok of drie, vier per dag. Het betaalde beter dan rogge binden. Je moest hard werken, of het nu regende of niet. Vreselijk was dat. Dat hoop ik niet meer mee te maken. Veertien jaar en je moest aan het werk, verdienen. Er werd je niets gevraagd, zoals nu. Het was een hondeleven. Vanaf ’s morgens zessen tot ’s avonds half zes. En zaterdags nog tot 12 uur. Acht gulden kreeg ik per dag. Bij de winterdag, als het vroor met een mooi stukje vorst in de grond, was het moeilijk werken. Toch deed je het. Anders kwamen ze wel langs: “Kun je niet werken?” Want sommige personen werkten wel door en daar werd naar gekeken.
In latere jaren toen de oorlog kwam en ik onder een veenbaas werkte, moesten de jongens van 17, 18 jaar allemaal de grens over. Dat heb ik gelukkig nooit gedaan. Wij woonden helemaal achteraf. Er waren alleen maar zandwegen. Het was een eis dat je je op moest geven bij de Duitsers. Toen ben ik ondergedoken en later het veen weer in gegaan. Naar Kleyssen, die was groter dan mijn vorige veenbaas. Ik moest veertig kuub graven en ik was nog niet eens een van de besten. Mijn broer deed er wel vijftig. In één dag. Ik verdiende heel weinig, een kwartje voor een kuub. En je moest ook wat hebben voor de winterdag, want je werd niet uitbetaald als je niet kon werken. Je werd betaald voor wat je leverde. Je had ook nog geen keet bij het werk. Nu hebben ze mooi allemaal een keet. Als het koud was, ging je maar dicht bij elkaar zitten. We deden een groot vuur aan. Van voren was het braden, van achter vriezen. Later ben ik naar de persturfmachine gegaan. Dat was anders dan gegraven turf. Als je volwassen was, werd je voor vol betaald. Als je 17, 18 jaar was, werd je driekwart betaald en er waren ook halvers bij. Dat betekende, dat je driekwart of half betaald werd, omdat je nog niet hetzelfde kon. En dan verdiende je 15 gulden per dag. Ik was 19 jaar toen ik vol was. Daags moest je met een ploeg van 11 man 40.000 turf klaarmaken. 40.000! Dàn had je voldoende loon.
’s Morgens om vier uur moest je het huis uit voor de vroege ploeg. Vijf uur beginnen, tot twee uur. Je had dan even tussendoor ‘zwevende rust’ om koffie te drinken en brood te eten. Je werkte verder steeds door. Als ik thuiskwam met het geld, zette mijn vrouw alles apart. De bakker moet zoveel hebben, de slager zoveel. Als er dan eens een gulden overbleef was het mooi. En dan de kleren van de kinderen nog. Die hier wonen in Westerhaar hebben allemaal armoede gehad, allemaal. Aardappels waren er alleen genoeg. We verbouwden alle groenten zelf. Nu nog. Al mijn kinderen hebben groenten van de tuin hier. Als we thuiskwamen van het werk moest er nog in de tuin gewerkt worden, dan was je dus nog niet klaar. Vrije tijd, zoals nu, had je niet. Alleen zondag, dan werd er nooit gewerkt. We gaan elke zondag naar de kerk. Werken moest je dan iemand niet zien doen. De kerken zijn nu arm, maar vroeger gaven ze nog wel eens wat. Wij hebben nooit wat gehad van de kerk, hoor. Er zijn hier meest hervormden. Wij zijn gereformeerd. Nu zijn er wel vier kerken in Westerhaar. En dat in zo’n klein dorp. Het zal mij een zorg wezen, maar ze zetten er nu weer een bij. Wat moet dat later worden als de mensen het steeds minder met elkaar eens zijn. Wèl vrouwen in het ambt, géén vrouwen in het ambt. De mensen leven niet meer met elkaar, zoals ze vroeger deden. De mensen kunnen zich nu allemaal redden.
Het is ook allemaal wel veranderd. De turf kwam op de band, we kregen een baggerkar. Je kon niet tellen, zo hard als het eruit kwam.Je werkte met een hakmes. Ze tekenden het af en dan keek de veenbaas alleen, of de strepen mooi recht waren. Er moesten drie stukken turf in een meter. Allemaal precies 33 cm, 33 cm, 33 cm. Je stond er de hele dag voor. Toen de band er was, moest je het dubbele, dan had je er vier op een plankje. Vijfentwintig gulden in de week had ik ermee. Per jaar werd er bijna drie miljoen turf gemaakt en er werd ook nog gegraven. En het ging allemaal weg. Er bleef geen turf over. Ze kwamen met auto’s en paard en wagen de turf laden. En wij gingen twee, drie keer per dag varen. We stapelden de turf op en dekten het goed af, want als het nat wordt, heb je er niets meer aan. Je deed het met een man of zeven, acht. Er mochten geen “kloeten” in de turf zitten. De turf met kloeten was voor de arbeiders. Wij konden turf kopen van de veenbaas, maar we mochten het ook zelf graven. Mijn vader betaalde daar 2 kwartjes per uur voor en dan had hij de brand vrij. Het huis stond achter helemaal vol en het ging allemaal op. Wij hebben altijd in een stenen huis gewoond, achterin bij mijn schoonvader. Mijn zwager heeft nog wel in een veenhuisje gewoond. Half onder de grond, dat was warmer. Mist en regen is slecht voor het veen, dan kun je niet werken. Als je toch doorwerkte, trokken ze het geld er al vast af. Zo’n baas keek gewoon naar buiten en dacht, ze zullen wel niet werken.