Konijn
Het konijn leeft van een grote variatie aan plantaardig voedsel: grassen, kruiden, loten, knollen, bast en akkergewassen als graan en kool. Ook eten ze hun eigen uitwerpselen.
Het konijn leeft in grote groepen in een uitgebreid gangenstelsel, een zogenaamde konijnenburcht. Het konijnenhol wordt meestal aangelegd in een heuvel of een andere helling, als een duin. De ingang heeft een diameter van tien tot vijftig centimeter. Ze wagen zich zelden verder dan 400 meter van het hol af.
Het konijn wordt in het wild maximaal negen jaar oud. Tamme konijnen kunnen, als ze goed verzorgd worden, wel twaalf jaar oud worden. Onder normale omstandigheden (in een hok, altijd genoeg eten) worden tamme konijnen ongeveer vijf tot zeven jaar, meestal gaan ze dan dood omdat ze te dik worden.
Oorspronkelijk komt het Europees konijn enkel voor op het Iberisch Schiereiland. Spanje heeft zijn naam te danken aan het konijn. Toen de FeniciĆ«rs rond de 11e eeuw v.Chr. het Iberisch Schiereiland bereikten, troffen ze daar veel konijnen aan. Omdat zij de dieren erg vonden lijken op de voor hen beter bekende klipdassen, gaven ze de streek de naam ‘i-saphan-im’, het land der klipdassen. Deze naam is later door de Romeinen verbasterd tot ‘Hispania’.
Konijnen zijn heel kwetsbaar voor ziekten en dan vooral voor myxomatose en rabbit haemorrhagic disease (RHD), twee virusziekten. Als een konijn zo’n ziekte eenmaal heeft, is het meestal niet meer te redden.